Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6153

Datum uitspraak2004-03-09
Datum gepubliceerd2004-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers04/197 VEROR 29
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft aan de derde-partij vergunning verleend voor het kappen van 21 bomen en het verplaatsen van een walnoot en een beuk.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nr.: 04/197 VEROR 29 UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: Vereniging Bomenbelang [namen verzoekers], verzoekers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vorden, verweerder. Woningcorporatie De Stiepel, derde-partij. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 23 januari 2004. 2. Procesverloop Verzoekers hebben bij brief van 30 januari 2004 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij brief van 26 januari 2004 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 4 maart 2004, waar verzoekers in persoon zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.W. Annevelink en W.C. Wichers. Namens de derde-partij is G.A.M. Tenniglo, bijgestaan door mr. F.A.M. van Os, advocaat te Lochem, verschenen. 3. Motivering 3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure. 3.2 Bij besluit van 28 februari 2003 (bekend gemaakt 3 maart 2003) heeft verweerder aan de derde-partij vergunning verleend voor het kappen van 21 bomen en het verplaatsen van een walnoot en een beuk. Het besluit geeft er geen blijk van dat is getoetst aan de in artikel 4.4.4 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) genoemde weigeringsgronden. Aan de vergunning is de voorwaarde verbonden dat pas tot het vellen en verplanten van de bomen mag worden overgegaan nadat de bouwvergunning voor een appartementencomplex (die is verleend bij besluit van 26 februari 2003 en bekend is gemaakt op 3 maart 2003), onherroepelijk is. Ingevolge artikel 4.4.5. van de APV wordt een kapvergunning niet eerder van kracht dan: a. zes weken na bekendmaking ervan aan aanvrager; b. beslist is op een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb; c. beslist is op het beroep of bezwaar van derden en geen verzoek tot een voorlopige voorziening is gedaan. Tegen de kapvergunning is geen bezwaar gemaakt, zodat deze zes weken na 3 maart 2003 van kracht is geworden met een voorwaarde die de effectuering nog verder opschort. Ingevolge artikel 4.4.6 van de APV vervalt een kapvergunning indien daarvan niet binnen maximaal een jaar na het van kracht worden van de vergunning volledig gebruik is gemaakt. Bij besluit van 23 januari 2004 heeft verweerder de derde-partij desgevraagd bevestigd dat de gestelde voorwaarde verder gaat dan destijds beoogd, omdat beoogd is een koppeling met een van kracht zijnde bouwvergunning te leggen. Verweerder heeft vervolgens bepaald: "Aan de vergunning verbinden wij de voorwaarde dat u pas tot het vellen en verplanten van de bomen mag overgaan op basis van een van kracht zijnde bouwvergunning voor het bouwen van het appartementencomplex." Zes weken na 3 maart 2003 en ten tijde van het bestreden besluit was de bouwvergunning al van kracht, zodat de nieuwe voorwaarde - behoudens schorsing van de bouwvergunning - geen betekenis heeft. Ter zitting is namens verweerder betoogd dat op 28 februari 2003 -anders dan het bestreden besluit doet vermoeden - niet beoogd is een koppeling te leggen met het van kracht worden van de bouwvergunning, maar dat beoogd is te bewerkstelligen dat niet eerder van de kapvergunning gebruik zou mogen worden gemaakt dan nadat zou zijn komen vast te staan dat daadwerkelijk van de bouwvergunning gebruik kan worden gemaakt, zulks in verband met geschillen over de beƫindiging van de verhuur van de tot voor kort bestaande bejaardenwoningen. Bij vonnis van 14 mei 2003 heeft deze rechtbank in hoger beroep bepaald dat de huurovereenkomst zal eindigen twee maanden voor aanvang van de op een onherroepelijke vergunning gegronde sloop- en bouwwerkzaamheden Wat daarvan ook zij, zeer aannemelijk is dat verzoekers niet ook bezwaar tegen de kapvergunning hebben gemaakt, met de gevolgen die artikel 4.4.5 van de APV daaraan verbindt, juist omdat in die vergunning was bepaald dat van die vergunning geen gebruik mag worden gemaakt zolang niet onherroepelijk omtrent de - door verzoekers bestreden - bouwvergunning is beslist. Die voorwaarde was in de gegeven situatie een zodanig essentieel onderdeel van het besluit van 28 februari 2003 dat een besluit tot intrekking daarvan moet worden gezien als een besluit strekkende tot de afgifte van een nieuwe kapvergunning. Vervolgens dient, het bepaald niet eenduidige, artikel 4.4.5. van de APV naar voorlopig oordeel aldus te worden uitgelegd dat bezwaar en beroep schorsende werking heeft en voor de vergunninghouder de mogelijkheid bestaat op grond van artikel 8:81 van de Awb een verzoek te doen strekkende tot opheffing van de schorsende werking. Het ligt immers niet in de rede aan te nemen dat een verzoek om schorsing van een derde tot gevolg zou kunnen hebben dat de kapvergunning eerder van kracht wordt dan het moment waarop die vergunning zonder dat verzoek van kracht zou zijn geworden. Het door verzoekers ingediende bezwaarschrift heeft dan ook schorsende werking. Geoordeeld moet dan ook worden dat onverwijlde spoed de gevraagde voorziening niet vereist. Het verzoek wordt dan ook afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank, recht doende: wijst het verzoek af. Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.